Bakwagen
Identificatie |
Objectnummer | V1971-2251 |
Bouwperiode | Bouwjaar: 1946 |
Locatie van bewaring | Karrenmuseum |
Typologering |
Objectcategorie 1 | wagens |
Objectcategorie 2 | 4-wielige voertuigen |
Objectnaam | bakwagen |
Titel | Bakwagen |
Beschrijving |
Opbouw | Getrokken, vierwielig (vooraan: 10 spaken, 5 velgen; achteraan: 12 spaken, 6 velgen) ongeveerd voertuig. Een onderstel met het draaipunt in het voorstel (onder: asdam met tangarmen en draairing; boven: 3 steunbalken met draairing), wielen draaien geheel onder de bak door. Berriestel (2 berriebomen, 11 scheien). Bak met 2 vaste gesloten zijleren (7 rongen met bouten, bovenboom met beugels voor opzetborden), 2 afneembare zijleesten (3 rongen in rongbeugels, balk ontbreekt), afneembaar voor- en achterbord en 4 opzetborden.
De kleurstelling van deze wagen is groen met rode wielen, een rood voorstel, een rode achterasdam en een rode binnenzijde van de opzetborden. |
Beschrijving | Een boerenwagen is een getrokken vierwielig voertuig hoofdzakelijk bestemd voor agrarisch transport, zoals het vervoer van hooi, tarwe, haver en aardappelen. De constructieve opbouw van het onderstel en het draaistel maakt dat men twee hoofdtypes kan onderscheiden, namelijk de langboomwagen en de onderdoordraaier. Een langboomwagen is een wagen met een lange balk (langboom) die het voor- en achterstel draaibaar met elkaar verbindt. De langboom vormt steeds één onwrikbaar geheel met het achterstel en vangt tijdens het draaien de torsie tussen het voor- en achterstel op.
Een onderdoordraaier is een wagen waarbij de voorwielen volledig onder de bak kunnen doordraaien. Dit type wagen, waarmee korter gedraaid kon worden dan met de langboomwagen, ontstaat in het begin van de twintigste eeuw en speelde in op de behoefte aan betere en vooral snellere transportbehoeften.
Het type langboomwagen kan onderverdeeld worden in enerzijds de wagens met doorlopende langboom en één enkel draaipunt in het voorstel en anderzijds de wagens met een bloktang, een korte langboom en twee draaipunten.
Deze wagen zonder langboom (onderdoordraaier) wordt een bakwagen genoemd. Een bakwagen is een grote houten wagen met gesloten zijleren en een voor- en achterschot van gelijke hoogte. De term bakwagen is vermoedelijk afkomstig uit het veengebied van de Nederlandse provincie Groningen, waar deze in 1889 gehanteerd werd ter aanduiding van grote boerenwagens voor het vervoeren van turf. Dit type voertuig kwam zowel in het zeekleigebied als in het krijt- en lössgebied als een langboomwagen en later ook als een onderdoordraaier voor.
De opbouw van de bakwagen wordt vergeleken met de zogenaamde slagkar. Het is een groot model aardkar of kipkar, waarbij de gesloten zijleren met rongen in de rongbeugels op de buitenkant van de berriebomen rusten. Het voor- en achterschot zijn aan de bovenboom van de zijleren bevestigd met pen- en lunssluiting. Zowel de zijleren als het voor- en achterschot kunnen worden verhoogd met opzetborden, die met schoten in rongbeugels op de bovenboom van de bak worden vastgezet. Wanneer er sprake is van een langboom, loopt deze in een rechte lijn tot voorbij de achterwielen door. Het draaistel bestaat steeds uit één enkel draaipunt, een voortang en een zweekhout.
Rond 1930 werd in Nederland de zogenaamde eenheidswagen ontwikkeld, een bakwagen zonder langboom (onderdoordraaier) en een uniforme constructie van de bak met lage horizontale zijleren, voor- en achterschot. Deze ‘eenheidsbak’ kon daarnaast ook op een traditioneel onderstel met langboom voorkomen. In de tweede helft van de jaren dertig werd door sommigen de eenheidsbak vervangen door een brede rechthoekige bak met lage verticale schotten, de zogenaamde platte bakwagen of platte wagen.
Deze bakwagen is afkomstig uit de Kempen, een zandstreek in het noordoosten van België en in de Nederlandse provincie Noord-Brabant. In 1956 schrijft Goossenaerts dat de boeren in het Noordwesten van de Kempen meestal over een trein beschikten, een hybride voertuig bestaande uit een kar en een voorloper. De wagen als één geheel zou in deze streken pas op het einde van de negentiende eeuw (ca. 1890) opkomen en bij het verbeteren van het wegendek in aantallen toenemen. Volgens Renaud werden op de zandgronden in Noord-Brabant en Limburg geen wagens in de landbouw gebruikt. Theuwissen sprak in 1969 dan weer over van een zogenaamd ‘kargebied’ dat zowel de Kempen in Vlaanderen omvatte als het grootste deel van de provincie Noord-Brabant.
Er kan bijgevolg gesteld worden dat het voorkomen van wagens in deze regio’s eerder een uitzondering vormde. Daarnaast heerst de vraag of het hier getoonde model ‘bakwagen’ een evolutie vormt op het type trein of deze gebaseerd is op het model dat voorkwam in de zeekleigebieden van Zeeland en het krijt- en lössgebied van Limburg. |